Simon Boccanegra in Wenen
De Weense Staatsoper is een van de belangrijkste repertoirehuizen ter wereld. Dat heeft als voordeel dat je als toevallige bezoeker altijd wel iets vindt dat je interesseert. Het nadeel is dat voor hernemingen één of twee dagen voor de voorstelling dirigent en zangers worden ingevlogen en met minimale repetitie voor het publiek gegooid worden... met alle gevolgen van dien. De voorstelling van Simon Boccanegra was zo'n typisch voorbeeld.
Het begint al met het orkest. Myung-Whun Chung, ooit nog chef-dirigent in de Parijse Opéra, maakte met deze opera zijn laat debuut in Wenen. Maar met een comateus orkest kan ook hij niet veel aanvangen. Alles klinkt even afgevlakt. Daar waar de stuwing van de zee alomtegenwoordig zou moeten zijn, horen we eerder de monotonie van een druppelende kraan. Er worden geen grote bogen gespannen, inzetten van koperblazers zijn vaak onjuist, de strijkers beperken zich tot begeleidingsmuziek in de slechtst mogelijke betekenis van het woord... en dat voor een van de beste opera's die Verdi geschreven heeft.
Ik was ook benieuwd naar de enscenering van Peter Stein, waarvan ik vorig jaar nog een schitterende Tchaikovksy-cyclus in Lyon heb meegemaakt. Het is een gestileerde productie geworden met een paar mooie beelden. Maar van de oorspronkelijk, ongetwijfeld boeiende, personenregie blijft niets over. De zangers lopen verloren op het podium en gaan te pas en te onpas aan de rand van het podium staan. Het had evengoed een concertante uitvoering kunnen geweest zijn.
De bezetting was ook zeer wisselvallig. De titelrol zou oorspronkelijk vertolkt worden door Leo Nucci, maar wegens ziekte werd hij vervangen door Andrzej Dobber. Dobber is een van de beste Verdi-baritons van het moment en dat bewees hij ook in deze voorstelling. Bijna eigenhandig probeert hij er toch het beste van te maken. Hij is imposant in de Raadskamerscène met een overweldigende "Plebe ! Patrizi !". Hij ontroert met zijn sterfscène. Dat de herkenningsscène op niets uitdraaide, ligt niet aan hem, maar eerder aan het ingedommelde orkest en zijn tegenspeelster.
Fiorenza Cedolins zingt vooral het grote Italiaanse spinto-repertoire en in theorie zou Amelia Grimaldi geen probleem mogen zijn. Haar stem klinkt echter mager, haar frasering is slordig en kon me op geen enkel moment boeien. In haar openingsaria "Come in quest'ora bruna" ontbreekt elke charme. Ze heeft wel een paar trillers in haar repertoire, zodat op zijn minst "Nell'ora soave" niet helemaal de mist inging.
Echt erg was het gesteld met Roberto Scandiuzzi. Bij gebrek aan een echte Verdi-bas, vertolkte hij de rol van Fiesco. Hij is een meester van het malcanto, blaffen en roepen doet hij als de beste. Enig legato is nauwelijks waarneembaar en de paar melismen die hij moet zingen in bijvoorbeeld "Il lacerato spirito" zijn geaspireerd.
Gelukkig was er nog Francesco Meli. Het was de eerste keer dat ik deze tenor hoorde. Hij zong een uitstekende Gabriele Adorno met een homogene stem, inclusief een stralende hoogte met veel Italiaanse zon. Dankzij Meli en Dobber was de voorstelling toch niet helemaal waardeloos.
Publicatie: zaterdag 28 mei 2011 om 12:53
Rubriek: Opera