Il Grand' Inquisitor

Andrè Schuen in Hohenems

Het ziet ernaar uit dat Andrè Schuen de huisbariton van de Schubertiade aan het worden is. Elk jaar is hij aanwezig en gisteren hoorde ik hem voor de vierde keer... dit jaar alleen al. Maar mij hoor je niet klagen.


(foto © Schubertiade Hohenems)

De Schubertiades van dit jaar draaien hoofdzakelijk rond Schubert, maar in het recital gisteren, keken ze naar wat na Schubert kwam. In de eerste plaats is dat Schumann, waarvan Schuen en zijn vaste pianist Daniel Heide in de eerste helft van het recital uitsluitend Heine-liederen brachten.

Eerst stond de mini-Dichterliebe, oftewel de Heine-Liederkreis opus 24, op het programma. Met een lange rallentando op "Schlummer" slaapwandelt de dichter verdwaasd door Morgens steh' ich auf. Na de initiële hoop in Es treibt mich hin drijven de vermaledijde uren die hem scheiden van zijn geliefde hem tot afkeer - "ein faules Volk" - en zelfs haat alsof ze met hem spotten. Schuen haalt zijn mooiste mezza voce boven voor Ich wandelte unter den Bäumen en schakelt over naar een sarcastische "Totensarg" in Lieb' Liebchen. Meer mooi gedragen pianozang in Schöne Wiege en Berg und Burgen volgden. De slotzin van Anfangs wollt' ich fast verzagen is een en al verwondering "aber fragt mich nur nicht: wie?". Het Schumann-Heine-gedeelte werd afgerond met de Dichterliebe-afdankertjes Lehn deine Wang', Dein Angesicht en Mein Wagen rollet langsam. In dat laatste lied schitterde Heide met delicaat pianospel.

Na Schumann komt Wolf. En daarmee werd de dramatisch helft van het recital aangesneden. Daniel Heide speelde Wolfs stevige harpevocaties aan het begin van de Drei Gesänge des Harfners. De "Pein" van de harpspeler wordt met een groot forte onderstreept door Schuen in Wer sich der Einsamkeit ergibt, en hij ontroert in het tweede deel als hij de eenzaamheid van Mignons vader in de verf zet. An die Türen will ich schleichen begint introvert; de tweede strofe bouwt hij over een spanne van drie verzen vanuit pianissimo een egaal crescendo op om terug weg te sterven "und ich weiss nicht was er weint"... kippenvel. De afkeer van de hele wereld vindt zijn beslag in het slotlied Wer nie sein Brot mit Tränen ass.

Het recital werd afgesloten met een buitenbeentje: de zes Jedermann-Monologe van Frank Martin. Deze cyclus wordt niet zo vaak opgevoerd, maar je kan hem zien als een samenvatting van het Jedermann-toneelstuk van Hugo von Hofmannsthal. Schuen gaf een grootse vertolking van deze Jedermann in het aangezicht des doods, daarbij magistraal begeleid door Heide.

In Ist alls zu End das Freudenmahl is Jedermann hautain in zijn eenzaamheid, enkel bekommerd om zijn "Schätze". In Ach Gott, wie graust mir vor dem Tod overheerst de doodsangst nog, maar er is een kantelpunt bij "Nun wird mir wohl, dass ich den seh recht bei der Hand in meiner Näh". De gedachte aan zijn moeder in Ist als wenn eins gerufen hätt drukt Schuen uit met een spookachtige toon, een soort "Geisterhauch". De wanhoop van So wollt ich ganz zernichtet sein wordt bezongen met een egaal en mooi forte, zonder in gebrul te vervallen. Het gebed O ewiger Gott! begint Schuen recitatiefachtig en eindigt hij aangrijpend en wegstervend "und hast all unsre Seelen erworben".

Hierna kon moeilijk een vrolijk bisnummertje gezongen worden. Schuen keerde met Alte Laute terug naar Schumann om dit recital af te sluiten.

Publicatie: vrijdag 7 oktober 2022 om 13:44
Rubriek: Liedrecital