Il Grand' Inquisitor

Christoph Prégardien in deSingel

Gisteren werd het liedseizoen van deSingel in stijl afgesloten met een recital van Christoph Prégardien en Malcolm Martineau... voor de verandering in een bijna volle Blauwe Zaal, zelfs de Conservatoriumstudenten zijn eens uit hun kot gekomen.


(foto © Jean-Baptiste Millot)

Ze brachten een selectie uit het ijzeren liedrepertoire, van Schubert tot Wagner via Schumann en Brahms. Vijf Brahms-liederen openden de avond. Malcolm Martineau liet meteen horen waarom hij één van de meest geniale liedpianisten van het moment is. Hij eist ongegeneerd zijn plaats op het podium op en dwingt je om ook naar hem te luisteren.

Neem bijvoorbeeld Von ewiger Liebe. Mindere pianisten draaien hun hand er niet voor om om het lied te degraderen tot een pletwals die de zanger vermorzelt tussen "der Stahl und das Eisen". Martineau weet dat intensiteit niet hetzelfde is als luid spelen... en als hij dan toch forte speelt, dan doet hij dat zodanig dat hij nooit de zanger overstemt. Feldeinsamkeit wordt een evocatie van een zwoele zomerdag met glasheldere pianoklanken. In Wie rafft' ich mich auf haalt hij dan weer allerlei details uit de piano: bij de "gotische Bogen" zien we de pilaren de lucht in schieten, de "melodischer Wandel der Sterne" heeft zelden zo helder gefonkeld.

Ondertussen blijkt Prégardien ook in grote vorm te zijn. Zijn perfecte dictie maakt de teksten in het programmaboekje overbodig. Er is geen enkele verkrampte noot te horen - het was ooit anders - waardoor je ongestresseerd naar zijn vertolkingskunst kan luisteren. In de Heine-Liederkreis van Schumann (opus 24) speelt hij met de ironie van Morgens steh' ich auf und frage, brengt hij een vertellende Lieb Liebchen, leg's Händchen, vergeet hij even het legato voor Warte, warte, wilder Schiffmann, maar zingt een ontroerende Anfangs wollt' ich fast verzagen.

Wagners Wesendonck-Lieder zijn sinds een aantal jaren niet meer de exclusieve speeltuin van al dan niet dramatische sopranen en mezzo's. Zelfs de Wagner-bas Günther Groissböck heeft ze onlangs op plaat gezet. Een individueel lied als Träume staat sinds Richard Tauber al langer op het tenorrepertoire. Maar eigenlijk is er geen enkele reden waarom ze niet allemaal door mannen gezongen zouden kunnen worden. In de pianoversie vind ik de Wesendonck-Lieder sowieso meer genietbaar dan in de orkestversie en met een meester-pianist als Martineau mis je op geen enkel moment het orkest.

Na Wagner verwacht je eventueel nog een streepje Mahler, maar Prégardien en Martineau keren terug in de tijd naar Schubert. In die confrontatie valt het des te meer op hoe modern Schuberts Heine-liederen uit Schwanengesang eigenlijk wel klinken. Daarenboven hadden ze ook het lumineuze idee om de liederen op te voeren in de volgorde zoals Heine ze in Die Heimkehr gepubliceerd heeft, en niet in de gebruikelijke volgorde van Tobias Haslinger. Dus:

Deze volgorde is dramaturgisch heel logisch. Op deze manier staat Der Doppelgänger in het midden van de "cyclus" in plaats van op het einde. Door er nog twee liederen aan te hangen zijn we de waanzin voorbij en krijgen we in de tweede helft één grote waanzinscène, die door Martineau en Prégardien tot in de puntjes en in één grote beweging tot uitvoering gebracht wordt. Het lost ook het probleem van Der Atlas op. Normaal wordt daarmee gestart en staat het lied daar wat verloren. Nu is het de apotheose, vergelijkbaar met "Die alten, bösen Lieder" uit Dichterliebe. Voor de twee bisnummers bleven ze bij Schubert... met het onvermijdelijke Die Taubenpost en een waanzinnig mooie Nacht und Träume.

Publicatie: vrijdag 15 maart 2019 om 16:37
Rubriek: Liedrecital