Konstantin Krimmel in Schwarzenberg (2/2)
Na het zeer geslaagde Schubertrecital eergisteren, stond Konstantin Krimmel vandaag weer op het podium, deze keer met Daniel Heide als pianist, voor wat een fascinerende Winterreise zou blijken te zijn.
(foto © Schubertiade Schwarzenberg)
Een jaar geleden, tijdens de zoveelste corona-lockdown, konden we Krimmel online horen in de Ur(ania)-Winterreise, maar vandaag zong hij dus de volledige cyclus. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat die eerdere ervaring ook zijn interpretatie vandaag gekleurd heeft. In een Winterreise die stopt na Einsamkeit is het niet zo ver gezocht dat de Wanderer de cyclus niet overleeft. In de volledige cyclus overleeft hij gewoonlijk wel, weliswaar samen de Leiermann. Desalniettemin had ik het gevoel dat in Krimmels interpretatie de Leiermann expliciet als de verpersoonlijking van Magere Hein gezien moet worden.
Daarvoor moeten we terug naar het begin van de cyclus, meer bepaald naar Der Lindenbaum. Hij zingt het vrij traag, de eerste vier strofen met een glimlach op zijn gezicht, vertellend alsof zijn herinneringen bij het zien van de linde op dat moment terug boven komen. In de vijfde strofe - "Die kalten Winde bliesen" - wordt hij terug naar de realiteit getrokken en de manier waarop hij nadien "Du fändest Ruhe dort" zingt, is vervuld van berusting in zijn lot. Het zaadje van de Todessehnsucht wordt daar geplant, des te meer als je in het volgende lied, Wasserflut, eenzelfde verwijzing hoort naar "Schee, du weisst von meinem Sehnen".
Deze Wanderer heeft twee gezichten, een soort Jekyll & Hyde. Enerzijds denkt hij vol tederheid en liefde terug aan zijn vorige geliefde. In Gute Nacht komt dit reeds tot uiting door te grossieren in innige piano's en pianissimo's. Anderzijds kan hij ook extreem opgewonden en kwaad worden, bijvoorbeeld aan het begin van de derde strofe van Gute Nacht "Was soll ich länger weilen, dass man mich trieb' hinaus", of het begin van Die Wetterfahne. Die omslag horen we heel extreem op het einde van Wasserflut als hij twee keer "da ist meiner Liebsten Haus" zingt, de eerste keer met de zachtste tederheid, de tweede keer vol woede. Als stemmingswisseling kon dat tellen.
Na Frühlingstraum en Einsamkeit is de Wanderer emotioneel gebroken, maar we krijgen dat tweeslachtige toch terug in Die Post. Hij probeert zich - "Nun ja, die Post kommt aus der Stadt" - nog sterk te houden en Krimmel legt toch wat hoop in de laatste strofe. Maar die Todessehnsucht komt weer terug als hij zich in Der greise Kopf afvraagt: "Wie weit noch bis zur Bahre!" ? Of in een sinistere vertolking van Im Dorfe, als hij cynisch eindigt met "Ich bin zu Ende mit allen Träumen" en het helemaal opgeeft met "Was will ich unter den Schläfern säumen". Van dan af is het één negatieve spiraal naar de Der Leiermann en de vraag "Wunderlicher Alter, soll ich mit dir gehn"... met een opvallende klemtoon op "mit"...
Publicatie: vrijdag 24 juni 2022 om 22:28
Rubriek: Liedrecital